Het eerste wat je opvalt bij het lezen van dit boek is de waardering voor de zus van Nietzsche, Elisabeth. Tegenwoordig is zij ontmaskerd als de geen die Nietzsche werk voor de Nazi’s heeft klaar gestoomd. Uit 1913 dus nog voor de oorlogen die zouden gaan komen, een mooi inkijkje in die tijd. Ik heb de eerste drie hoofdstukken hieronder staan, 25 bladzijden van het totaal van 62.


Zijn Karakter.

Naar aanleiding van eenige in de laatste jaren over Nietzsche verschenen boeken en brochures, wil ik een beeld ontwerpen van den man, wiens ideeën ( zelfs zij, die anders dan wij over zijne anti-christe-lijkheid denken, moeten het toegeven ) de gedachtenwereld der moderne menschheid meer dan wie ook beïnvloed heeft.

Nietzsche heeft zoozeer ingegrepen in ons geestes­leven, hij heeft voor sommigen het allerheiligste met zulke harde mokerslagen omvergeworpen en voor an­deren, voor ons, zeer vrije geesten n.1., toch ook weer zoo opbouwend gewerkt, dat zijn naam in de naaste toekomst zal zijn als een standaard, waarom de be­strijders der godsdienstige denkbeelden zich bij voor­keur scharen zullen…. of als de roode lap, die het rundvee van de gelooverij vaak zal doen loeien van woede.

Eerst in eene verre toekomst zal de schrijver van „De Antichrist" beoordeeld worden, zooals voorzeker elke verschijning beschouwd moet worden, n.1. noch als een halfgod of Uebermensch, noch als een ruw beeldenstormer, die mét schermende hand de oude ide­alen van het menschdom van hunne vermolmde voetstukken slingerde.

Maar thans, nu wij nog midden in den strijd staan, is deze objectiviteit niet wel mogelijk, noch voor de christenen, die in dezen antichrist voorzeker en terecht hun aartsvijand moeten zien, noch voor Nietzsche's jongeren, waaronder schrijver dezes gaarne zich schaart, die dezen grooten ideeënzaaier, wiens aphorismen de donkerste dagen van hun leven verhelderd hebben, niet goedschiks zullen ontleden met het mes van den vivisector of van den koudbloedigen operateur.

Daarom zeg ik bij voorbaat, dat men var mij in deze brochure geene objectiviteit mag verwach­ten. Trouwens objectiviteit is niet in den geest van Nietzsche. In Jenseits von Gut und Böse trekt hij te velde tegen deze mode, die hij „de slechte manieren" van onzen tijd noemt.

Dr. Erich Eckertz beschouwt daarom bij voorkeur Nietzsche als Künstler (i). Juist omdat deze Nietzsche-beoordeelaar zich thans .reeds op een objectief standpunt wil plaatsen, — zoo'n dokter in... 't een of ander meent natuurlijk dat hij voor alles objectief behoort te zijn — en dat hij terecht inziet, dat dit dan slechts mo­gelijk is, wanneer men alleen den kunstenaar, den lite­rator Nietzsche analyseert — heeft hij een overigens wel merkwaardige studie geleverd over de werkwijze van onzen grooten dichter — denker. Maar toch kan men den literator weer niet geheel losmaken van den mensch evenmin als het mogelijk is den mensch van den den­ker af te scheiden. Eu daar het niet in mijn plan ligt om Nietzsche alleen als woordenkunstenaar te karak-teriseeren en ik het verwijt van subjectiviteit nu een­maal niet vrees, zal ik de studie van Dr. Eckertz alleen gebruiken om de hooge artisticiteit van den schrij­ver van Zarathustra in 't licht te stellen.

Zeker ben ik het ten volle met Dr. Eckertz eens, dat men in Nietzsche geen halfgod of Uebermensch moet willen zien. Nietsrwerkt schadelijker dan men-schen-vergoding, onze nieuwe geschiedenis bewijst (i) München: Oskar Beek. dat trouwens ; en menschen die ons lief zijn, ontrukt men aan onze liefde, door hun beeld op een voetstuk te plaatsen, dat boven de wolken reikt en waardoor men hunne trekken niet meer onderscheiden kan.

Trouwens, de eenvoudige, sympathieke denker had van huis uit geen aanleg om Uebermensch te wor­den en gevoelde een geweldigen tegenzin om na zijn docd als „heilige" vereerd te worden, zij het dan als een „heilige " van het vrije denken. Ik ontleen deze opinie aan de roerend-schoone biographie, die Nietz­sche's zuster, Mevrouw llsabeth Förster-Nietzsche, van haar broeder geschreven heeft.

„Wel,zegt zij, ging er van de persoonlijkheid van mijn broeder eene bezieling uit. Allen, die met hem in aan­raking kwamen, geraakten bijna onmiddellijk onder zijn invloed. Zijne vrienden presteerden door de magi­sche betoovering van zijn machtigen geest het hoogste waartoe zij in staat waren. Een woord van lof uit zijn mond is voor velen een stimulans geweest, die hun denken bevrucht en hun woord bezield heeft. Maar een „heilige" was hij wel allerminst."

Daar deze zijde van Nietzsche's beeld in Holland neg niet of bijna niet in 't licht is gesteld, wil ik deze studiën beginnen met eene karakteristiek van ons' n grooten denker, ontleend aan het zoo sympathieke boek van Mevrouw Förster-Nietzsche ,een der boeken die mij het liefst zijn.

De meesten immers zien in Nietzsche nog een ge­voelloos wijsgeer, die eene ruwe „Herrenmoral" pro­pageerde, die geen medegevoel kende en die vreemd was aan alle hoogere idealen der menschheid. Sterker nog : in het oog van velen is de schrijver van,,De Anti­christ" een zedelijk monster, iets als een gemoderni­seerd César Borgia, als een naneef van de ruwe Italianen der renaissance en ik wil niet ontkennen dat sommige slecht begrepen uitingen in Nietzsche's latere geschrif­ten eenige aanleiding tot deze valsche voorstellingen gegeven kunnen hebben.

Hij zelf schijnt er een voorgevoel van gehad te hebben welke valsche beelden men in de toekomst van zijne persoonlijkheid maken zou. "Ik ben," zegt hij in zijn Ecce Homo, „geen zedelijk monster, geen boeman," ik ben echter wel de tegenstelling van het menschen-soort dat men tot dusver vereerd heeft als het toon­beeld van deugdzaamheid. Onder ons, ik geloof, dat dit voor mij eene reden tot fierheid is. Ik ben een leer­ling van den grooten Dionysos, maar.... ik zou toch nog liever voor een duivel, dan voor een „heilige" worden aangezien."

En elders : „Ik heb een geweldigen angst dat men mij eens zal vergoden. Ik wil geen heilige zijn."

„Lees mijn Ecce Homo", zegt hij nog. Misschien ben ik er in geslaagd om deze tegenstelling duidelijk en helder te maken, mogelijk was dit wel mijn eenig doel bij het schrijven van dit boek. De menschheid willen „verbeteren" zou wel het laatste zijn, waarop ik mij beroemen zou. Ik wil vóór alles geen nieuwe goden schep­pen ; dat de oude goden leeren wat het zeggen wil op leemen voeten gebouwd te zijn. Goden omverwerpen — goden zijn idealen — trekt mij veel meer aan..."

Wanneer hieruit blijkt, dat niets' meer vreemd was aan 't wezen van Nietzsche dan voor een halfgod versleten te worden, mogen wij toch zijne uitspraak: „nog liever een duivel dan een heilige" slechts als een rhetorisch beeld verstaan, waarin hij zijne diepe min­achting uitspreekt voor het christelijk ideaal. Zoo de christelijk? „heilige " hem ten eenenmale vreemd is, zijn edel, zachtmoedig karakter vertoonde volstrekt niet die eigenschappen als onze rhetoriek nu eenmaal aan het begrip duivelachtig hecht. Ik geef hier het woord aan zijne zuster, Mevrouw E. Förster-Nietzsche, die in hare biographie op bijna elke bladzijde eene dithy­rambe ten beste geeft van de goedheid en de innemend­heid van het karakter haars broeders.

„Wanneer er in de moderne tijden, zegt zij, ooit een mensch geweest is, die geschikt was leeraar te zijn in den besten zin der groote Grieksche wijsbegeerte, dan was het wel mijn broeder.

„Wie het niet zelf ondervonden of bijgewoond heeft, kan er zich nauwelijks een denkbeeld van vormen welk talent hij bezat om met jeugdige, geestdriftvolle en intellectuëele menschen te verkeeren ; hoezeer hij de kunst verstond om uit allen het hoogste en beste naar voren te brengen, waartoe zij in staat waren, en welk een genot hij er in smaakte nieuwe en edele gedachten in zijne vrienden te ontdekken en te doen ontkiemen.

„Dit talent om te onderwijzen en (m met de menschen te verkeeren verklaart ons den lief sten wensch zijner ziel, om in een eenzaam oord of afgelegen landhuis vrienden en geestverwanten om zich te verzamelen, voor wie hij zijne toekomst-leer kon uitbeelden.

„Zijne liefdevolle, minzame manier om met de menschen te verkeeren, was het geheim, waardoor hij zijne even nieuwe als ongewone denkbeelden aan zijne vrienden in een gemakkelijken conversatie-toen kon leeren begrijpen. Hij had eene aangename manier om het gesprek te beheerschen, zonder iemand te kwetsen of te krenken. Hij verstond de kunst om toe te geven wanneer het mogelijk was, zoodat zijne omgeving, zonder het zelf te weten, ge­lukkig was zich aan. zijne meerderheid te kunnen onder­werpen.

„Daarbij mag men niet vergeten, dat zijne manier van optreden, niettegenstaande zijne indrukwekkende verschijning, steeds even hoffelijk als bescheiden was. „Ieder die met hem in aanraking kwam geraakte bijna oogenblikkelijk onder den charme zijner persoon­lijkheid.

„Een getuigenis van den indruk, die zijn optreden maakte, zegt ons: hij was een buitengewoon goed en bij uitstek geestig mensch, maar een wereidbewe-genden geest ? neen, daaraan heeft Nietzsche zelf nimmer gedacht."

Dit getuigenis is echter geschreven vóór de uitgave van Ecce Hcmo, waarschijnlijk zelfs voor de uitgave van De Antichrist. In de laatste jaren van zijn leven, ik bedoel van zijn bewust leven, heeft Nietzsche zich wel degelijk rekenschap gegeven van het feit, dat zijne ideeën de wereld zouden bewegen, dat hij de blijde boodschapper was van de nieuwere wereldbeschouwing die de valsche, op menschenverontwaarding geba­seerde leer van het christendom zou omverwerpen. In het derde gedeelte dezer studie zal ik dit nader in 't licht stellen.

Zijn stijl.

Dr. Eckertz, zegt in zijn boekje (Nietzsche als Künstler ) dat ook zij, die verblind zijn door de fa­scinatie van Nietzsche's persoonlijkheid, nimmer mogen voorbijzien hoezeer zijne ontwikkeling, vooral door zijne geestelijke afkomst en aanverwantschap beïn­vloed werd.

Dat zijn vader het predikambt vervulde zal wel niet vreemd geweest zijn aan de vorming van den jongen Nietzsche. Dat hij een Sakser was en van vaders kant Poolsch bloed in de aderen had, kan eveneens eene eigenaardige richting aan zijne ontwikkeling gegeven hebben. Van meer belang voor de vorming van zijn geest zal zijn eerste onderwijs op de Schul-Pforta te Naumburg geweest zijn.

Van hoeveel beteekenis zijn muzikale aanleg op de vorming van zijn staccato-stijl geweest is, niemand zal het onderschatten.

„Zijne artisticiteit, zegt Dr. Eckertz, drukt zich in 'n dichterlijken vorm uit, welks verbeeldingsvermogen aan het visionaire grenst, welks spottende lichtgevoe­ligheid aan de danskunst verwant is en waarvan het klankvermogen met de muziek wedijvert. Onder het artistieke hulsel openbaart zich Nietzsche ook in de kern van zijn werk als waarachtig kunstenaar. Hij is artist door de omtembare geestdrift, waarmede hij de waarden der eeuwen in eene dichterlijke toekomst op nieuwe grondslagen plaatst; hij is artist, wanneer hij de oude waarden uitbeeldt, desnoods karikatureert, om haar te vernietigen met den felsten spot; hij is kunstenaar, wanneer hij de nieuwe waarden schept en samenvoegt met de phantasie van een musicus.

„Op de wolken, zegt Nietzsche ergens, verheffen wij de producten onzer phantasie en noemen die dan goden of hoogere menschen.

„Ik ken geen andere manier om eene groote taak te volbrengen dan spelenderwijs," bekent hij zelf, en deze uitspraken geven ons een eigenaardigen kijk in de geesttelijke arbeidskamer van den artist Nietzsche. Een' andere factor van Nietzsche's ontwikkeling.

Hij komt uit het woudrijke heuvelland van Thüringen en brengt een goed deel van zijn leven door in het hoogland van het Engadin. De psychologie van zijn Ueberdeutschthum zou in de lucht hangen, wanneer men ze niet kon thuisbrengen op den vasten bodem van zijn geboortegrond.

Zijne eerste leerjaren brengen ons op de basis van zijn wezen en verklaren ons den diepst verborgen toonval zijner ongeëvenaarde kunst. De pastorie te Rocken waar hij geboren is, de negen leerjaren in de Schul-Pforta te Naumburg, zijn studententijd te Leipzig hebben den lateren vaderland-loozen, den goeden Europeaan, die zich zoo ver verheven voelde boven de enghartige Duitsche natie, de eigenaardigheden van zijn geboorteland medegegeven op zijn levensweg.

Zelfs Nietzsche's cosmopolitisme vindt voor een deel zijne verklaring in zijn Saksisch-Thüringsch bloed; immers zijn geboorteland maakt als 't ware eene grens­lijn uit tusschen Duitschland en het overige Europa ; voor een ander deel vindt men die verklaring in zijne Slavische afstamming, waardoor hij aan het Tsche-chische ras verwant is, dat aan de Fransche verfijning herinnert.

Grillig spannend, als een Parijsch romancier, noemt zijn professor Ritschl reeds de schrijverij van den student Nietzsche. De dichter van Zarathustra en van Götzendammerung is inderdaad veel minder natio­naal en veel meer zwevend dan al zijne landslieden te zamen, Heine alleen uitgezonderd misschien. In dat cosmopolitisme is hij volkomen een kind van zijn tijd.

„Maar uit een ander oogpunt, zegt Eckertz, is Nietz­sche toch ook weer Duitscher en vinden wij, niettegen­staande zijn cosmopolitisme, Germaansche invloeden in hem terug. Men kan in al zijn werken de onmisken­bare invloeden naspeuren van Richard Wagner en van ... Martin Luther. Niettegenstaande al zijne antipa­thieën heeft hij die beiden nimmer geheel kunnen ver­loochenen.

„Voor zoover uit zijn beeld eenige trekken kunnen worden losgemaakt, wijzen wij op het eigenaardige didactische dat, van Luther uitgaande, over Lessing, tot in Nietzsche's laatste werken is na te speuren en in den toon van Zarathustra vooral krachtig tot uiting komt. Daarnaast dient gewezen te worden op de invloe­den van den Saksischen schoolmeester, die in zijne kwali­teit van opvoeder der jeugd noodwendig didactisch is tangelegd; wiens beschavingsijver zich eerst recht op zijne plaats gevoelt in de veelweterij van den geleerde. Eindelijk komt in aanmerking de hervormingsaandrift uit ethische beweegredenen, de protest-geest in de sfeer van het vrije denken, de nieuwe waarde-bepaling vaa het individu, van de taal zelfs, 'n revolutionairen geest, die Nietzsche zelf als eene eigenaardigheid van zijn geboortegrond erkent, wanneer hij Saksen en Thüringen als de roerigste streken van Duitschland aanduidt en meent, dat nergens ter wereld de geeste­lijke fermentatie en de vrijgeesterij zou inheemsh zijn als daar.

Na hiermede de afstammings-eigenaardigheden van Nietzsche te hebben aangeduid, onderzoekt Dr. Eckertz welke invloeden het vroegtijdigst op hem hebben inge­werkt. Hij wijst erop, dat Novalis, Schumann en Wagner reeds op jeugdigen leeftijd eene groote bekoring op hem hebben uitgeoefend. Daarna voelt de jonge Nietz­sche zich aangetrokken door Goethe's tiefen und gold-klaren Gedanken, later tot G. Keller's saftige Kleinwelt. Hij heeft eene in 't eerst nog weifelende neiging voor Heinrich Heine, wiens zoete en hartstochtelijke lyriek, wiens niets ontzienden spot en zweepende satyre hij in Ecce Homo als ongeëvenaard in de wereld­literatuur kenschetst.

Maar de eigenlijke romantiek laat Nietzsche koud. De oude Grieken en Romeinen zijn hem dan veel liever. Hij debuteert met eene studie over Diogenes Laerti-us en heeft daardoor voorzeker zijn goeden Latijnschen stijl geoefend, die later van zooveel invloed zou zijn op zijn eigenaardige schrijfwijze. „Goede Latijnsche stijl" was reeds zijne voorliefde in zijn studententijd en toen hij later professor te Bazel werd en reeds in de Duitsche taal schreef, was het Latijn daarop van onmiskenbaren invloed.

Later komt de invloed van Schopenhauer en van Richard Wagner, die zijn intieme vriend werd, aar zijne vorming medewerken en wanneer hij zich einde­lijk losmaakt van die invloeden, voornamelijk na de scheiding met Wagner, zal hij als stylist onbewust die invloeden ondergaan. Ik voeg hierbij, dat Nietzsche, zoo hij als denker in zijn eersten tijd onder invloe­den van buiten mag hebben gewerkt, zich Jater daarvan zoo ten eenenmale bevrijd heeft, dat hij een der meest onafhankelijke geesten in de geschiedenis van het menschelijk denken is geworden.

„Voorts, zoo vervolgt Dr. Eckertz, mag de invloed niet onderschat worden, die de Fransche moralisten, vooral Montaigne, maai ook Pascal, wiens tegenover­gestelde natuur eene onweerstaanbare bekering op hem uitoefende, voorts La Rochefoucauld, Vauvenar-gues en Chamfort en eindelijk de moderne Parijzer romanciers, van Stendhal tot Bourget, op zijne vor­ming en stijl gehad hebben.

Al die gegevens hebben zich in Nietzsche's geest gekristalliseerd tot een geheel eigen en schijnbaar hypermodernen stijl. Als we zijne boeken lezen, ik denk hierbij hoofdzakelijk aan zijne latere geschriften, schijnen ze voor ons alles hypermodern. Zoowel Zara-thustra, dat haast zijne wedergade niet vindt in de wereldliteratuur, als de Antichrist, zoowel Jenseits von Gut und Böse als de Genealogie der Moral, zoowel Ecce Homo als Götzendammerung, alle kenmerken zich door die nervositeit, die wel het meest karakte­ristiek merkteeken van onzen tijd is. Dat heeft Nietzsche misschien zelf gevoeld, wanneer hij ergens half mistroos­tig, half sarkastisch uitroept: misschien ben ik tenslotte zelf een dekadent! Het beeld als karikatuur voert hem tot de dolle scherts, tot de vinnigste boosaardigheden, en tot die dansende lichtgevoeligheid van stijl- en ge-dachten-uitdrukking Deze beschouwingen voeren ons, terwijl ze ons Neitzsche's arbeids-wijze leeren kennen, nog tot onverwachte gezichtspunten. De potsen van Zarathustra, zijne reusachtige grappen zijn, zooals Nietzsche zelf zegt, eer verbeeldingsspel, om zijne eigen ziele-kwaal te bemantelen. In Zarathus­tra komt zijne r ngeëvenaarde kracht van uitbeelding het sterkst op den voorgrond. Iedere gelijkenis, zegt hl, voert u hier tot nieuwe waarheden. Tussehen den „leelijksten mensch" en den „vrijwilligen bedelaar," tussehen „de dochteren der woestijn" en den „ouden paus" beweegt zich voortdurend een spookachtig mysteriespel, dat ons met een geheel nieuw literatuur-verschijnsel doet kennis maken. De parabelen doen wel is waai nu eens aan Homeros, dan weer aan den bijbel denken, maar zij zijn toch ook weer zoo nieuw en lui­den eene zoo ongekende ideeënwereld in, dat onze oogen aan het nieuwe licht, dat er uitstraalt, gewennen moeten om er mede vertrouwd te geraken.

Maar zoodra we er eenigszins mee vertrouwd worden, openen die nieuwe beelden voor ons nieuwe horizonten en eene frisschere gedachtenwereld, die voor de menschheid nog vreemd was, wordt ons ontsluierd. In Nietz­sche’s aller laatste boeken komt die nieuwe gedachten­wereld nog sterker naar voren, omdat de dichterlijke beeldspraak, waarin de groote denker zijne ideeën placht te kleeden, daar wordt afgeworpen.

De philosofische critiek wordt in Götzendammerung tot eene allergeestigste farce herleid. Hij luistert met den hamerslag naar de klanklocsheid der wereldher-senen, zegt Eckertz. De „groote geesten" worden als afgoden aan de kaak gesteld en van hunne postamenten gesmeten. Nietzsche gebruikt hier, terwijl hij Offenbach sublimeert, de wereldgeschiedenis als tekst­boek eener operette. Der Fall Wagner noemt hij zelf operetten-muziek. In zijn overmoed laat hij op het variété-tooneel van zijn spot optreden: Parsifal als kandidaat in de theologie, Kant als Chinees van Konigs-bergen en ... zich zelf als Antichrist enalsEcceHomo.

De overbluffende kracht van Nietzsche's spot er satyre wordt veredeld door de muziek van zijne taal door de harmonie van zijne ideeën-voordracht. Het b hem niet gegeven geweest zijne ideeën door muziek uit te drukken, maar steeds is muziek voor hem eene eerste levensbehoefte geweest. De toon van een doedel­zak kan hem in eene gelukkige stemming brengen. Na vier maten Carmen-muziek is hij tot tranen bewogen.

Deze muzikale aanleg deed hem de muziek in zijne taal omzetten, uit zijn muzikaal gevoel putte Hij de kracht om een stijl te scheppen zoo muzikaal als de Duitsche taal nog niet gekend had. In zijn onaavolgbaren stijl klinkt de muziek na, waarmede zijne ziel vervuld was. Zijn stijl herinnert nu eens aan liet pom­peuze van Wagner, dan weer aan de phantasie van Schumann en eindelijk, niet 't minst voorwaar, aan de staccati van Offenbach en Iecocq. Hij heeft in zijne taal alle soorten van rythmus, van klank, van maat bemeesterd. Zijne woordverbindingen zijn muzikaal, muzikaal is zijn spelen met de taal, waarbij soms, ter wille van den klank, iets aan de duidelijkheid van den zin geofferd wordt.

Zijne Ideeën en Anti-christelijkheid.

Eene eigenaardigheid van Nietzsche, die hem van veel andere denkers onderscheidt, is deze: wanneer de meesten met de jaren tammer worden, wanneer ik deze uitdrukking bezigen mag, komt Nietzsche eerst in de laatste jaren van zijn bewust leven tot de uiterste consequenties zijner 1eer.

Dr. Eckertz maakt deze opmerking zeer terecht, alleen vergeet hij duidelijk aan te toonen, waarin deze consequentie bestaat en toch zou ik meenen, dat geene studie over Nietzsche maar in de verte aanspraak mag maken op compleetheid, zonder dat in 't licht worde gesteld waarom hij een der baanbrekers was van de nieuwere ideeën en waarin zijne critiek zich onderscheidt van alle vroegere critische geschriften over het chris­tendom.

Zeker, Nietzsche verdient ook ten volle, dat hem eene studie als woordkunstenaar gewijd wordt, maar het zou tegen den geest van den grooten doordenker zijn, in deze brochure niet te wijzen op het feit, dat die woordenkunst voor hem slechts middel geweest is, nimmer doel, zooals dit met een hoop verzenmakers b v. wel het geval is.

De groote beteekenis van Nietzsche ligt niet hierin, dat hij ook een der belangrijkste verschijningen geweest is op letterkundig gebied, maar dat hij de mach­tige verjonger is van het menschelijk denken, dat hij de wijsbegeerte op geheel nieuwe banen gevoerd heeft en vóór alles, dat hij de eerste geweest is, die ruiterlijk strijd heeft gevoerd tegen de valsche, zeer schadelijke moraal, tegen de menschen-verontwaardende wereld- en levensbeschouwing, die ( 't zijn Nietzsche's eigen woor­den, die ik met volkomen instemming aanhaal) tot dusver het grootste ongeluk der menschheid was, de twee-duizend-jarige-lepra, waaraan de arme menschheid krank gelegen heeft, de kanker, die de beste sappen van haar bestaan heeft weggevreten, de valsche, onware levens­beschouwing, die eene moraal leert, welke niemand in praktijk brengt voorzeker, maar waaruit nog den leu­gengeest voortspruit, den leugengeest, die de mensehel christenen doet schijnen, met materialistische neigingen en veelal met boefjesachtige handelingen. Tegen die moraal heeft Nietzsche strijd gevoerd en als kampvechter daartegen noemde hij zich: immoralist.

Maat laat ik hem zelf het woord geven. Misschien heeft hij dit nergens zoo onomwonden uitgesproken als in zijn laatste boek : Ecce Homo. „Hij die schepper wil zijn in het goede en in het kwade, moet beginnen met den moker te hanteeren en oude schijnwaarden, valsche waarden, wegbreken." Zoo spreekt Zarathustra en zelf voegt Nietzsche er bij : „Men begrijpe mij wel, hetgeen mij onderscheidt, hetgeen mij eene bijzondere plaats doet innemen in de geschiedenis van het menschelijk denken, dat is dat ik de christelijke moraal heb blootgelegd, dat ik de eerste immoralist ben. Ik had daar een woord voor noodig, dat de macht van eene uitdaging bezat, eene uit­daging aan de geheele menschheid. Dat men niet vroeger de rogen geopend heeft voor deze kwestie, is voor mij de grootste laagheid die het menschdom op zijn geweten-heeft. Ik zie daarin de zelf misleiding tot instinct verhe­ven ; den wil, cm uit beginsel datgene niet te willen zien, wat glashelder is, — om elke causaliteit, elke rea­liteit uit beginsel te willen negeeren ; eere soort psy­chologische valschmunterij, die in het misdadige veivalt. De verblindheid tegenover het christendom is de mis­daad bij uitnemendheid, de misdaad tegen het leven zelf.

„Allen hebben zich aan die misdaad schuldig gemaakt de volkeren, de wijsgeeren en de rude wijven. Op dit punt zijn ze allen aan elkaar gewaagd.

„De christen was tot dusver het eenige moreele dier, eene curiositeit zonder weerga, — en als moreel wezen was hij absurder, leugenachtiger, ijdeler, licht­zinniger, — hij heeft zich zelf en de menschheid meer geschaad, dan de grootste vijand van het menschdom zich zelfs in zijne droomen zou durven voorstellen. „De christelijke moraal, de slechtste, nadeeligste vorm van den wil om te liegen, is de Circé (de verleid­ster) van het menschdom geweest. Zij is het die den mensch bedorven heeft. Het is niet zoozeer de dwaling qua talis, die mij bij deze beschouwing walging inboe­zemt, het is niet zoozeer het gebrek aan ,.goeden wil," dat sedert een paar duizend jaren voortduurt, het gebrek aan tucht, het te kort komen aan de eerste wetten der welgevoegdijkheid, het gebrek aan moed in geestelijke aangelegenheiden, die verondersteld kunnen worden uit de overwinning der christelijke moraal voort te komen, — maar wat mij nog het meest walgt is de absentie van het natuurlijke, het is die gruwelijke toestand, waardoor de onnatuur de hoogste eer verwerven kon, onder den naam van moraal en waarbij zij is blijven hangen boven de menschheid, als hare hoogste wet, als haar kategorische imperatief.

„Kon men zich dermate vergissen, niet als individu, niet als volk, maar als soort, als menschheid ?...Men heeft geleerd de eerste levensinstincten te verachten, men heeft door de leugen het bestaan eener „ziel' verzonnen, van een „geest" cm het wezenlijke, het lichaam te verontwaarden ; in de eerste voorwaarde van het leven, in den geslachtsdrift, heeft men geleerd eene onzuiverheid te zien, in de eerste wet der noodza­kelijkheid van het bestaan, in de strenge eigenliefde (het woord zelf heeft in de christelijke terminologie al een infamanten zin) heeft men het booze beginsel gelegd ; daarentegen plaatst men de hoogste waarde, de waarde bij uitnemendheid, in de „belangeloosheid" in het verlies van het steunpunt, in het onpersoonlijke, en' in de naastenliefde....Zou de menschheid mogelijk zelve en décadence zijn ? Of is ze misschien altijd en décadence geweest ? - Zeker is het; dat met haar décadence-waarde als hoogste waarden heeft voor­gehouden, onder den naam van hoogere aspiraties. De moraal der zelfverzaking is bij uitnemendheid de moraal der ontaarding ; het is de bekentenis : ik ben op den weg des verderfs, vertaald door den imperatief : „gij zult voor eeuwig verloren gaan... ! en niet alleen door dezen imperatief...!

„Deze moraal, de eenige die tot dusver geleeraard is, de moraal der zelf verzaking, veronderstelt den wil om te sterven, zij negeert het leven in de basis van het leven zelf.

„Eene mogelijkheid blijft denkbaar, n.l. dat niet de menschheid zelf in staat van ontaarding verkeerde» maar het parasieten-geslacht, dat men. de priesterkaste noemt, het genus, dat door middel der verleugening zich heeft weten op té werken tot de hoedanig­heid van opperste rechters in de bepaling der waarden ; de parasieten, die in de christelijke moraal een middel gevonden hebben om tot de hoogste macht te geraken.. En dat is inderdaad mijne overtuigng : de meesters, de voorgangers der menschheid waren allen „godge­leerden" en allen decadenten, achterlingen. Vandaar komt de verontwaarding van alle levenswaarden, van. daar komt de moraal.... Definitie van de moraal: de Moraal is eene idiosyncrasie van den decadent, met de geheime bedoeling wraak te nemen of het leven. En deze bedoeling is met succes bekroond geworden. Ik hecht aan deze definitie.

„Heeft men mij begrepen ?" Ik heb geen woord gezegd, dat niet reeds voor jarèn door mijn Zarathus-tra gezegd is." De ontmaskering der christelijke moraal,—hetwoord is nog steeds aan Nietzsche, —is eene gebeurtenis die hare "wederga niet heeft, eene wereldgebeurtenis in den vol­len zin van het woord. Hij, die daarin licht ontsteekt, is eene hoogere kracht: een noodlot, een fatum. Hij breekt de geschiedenis der menschheid in twee deelen. llen leeft vóór hem of na hem. De bliksem der waarheid leeft datgene getroffen, wat tot dusver het hoogst geplaatst was. Dat zij, die begrijpen wat hierdoor vernietigd werd, toezien of zij een houvast overhou­den. Al wat de menschheid tot dusver waarheid noemde, is ontmaskerd als de gevaarlijkste, de laagste, de meest «ondergrondsche leugen; het „heilige" voorwendsel om dè menschheid te „verbeteren" schijnt een list om het leven af te tappen, om het ongezond te maken door zijn b1oed uit te zuigen.... De moraal beschouwd als vampyrisme .. Hij die het wezen der moraal ont­maskerd heeft, zal daardoor tevens de onwaarde van alle tot dusver geldende waarden hebben aangetoond van alle waarden, waaraan de menschheid geloofd heeft en nog gelooft. Hij ziet niets eerbiedswaardigs meer in de meest geëerde typen der menschheid, zelfs niet in die welke men „heilig" heeft genoemd. Hij ziet er veeleer den noodlottigsten vorm van mislukte wezens in, noodlottig omdat er eene fascïneerende werking van is uitgegaan.... Het godsbegrip is uitgevonden als antinomie des levens, — het is de monsterachtige samenvatting van alles wat schadelijk, noodlottig, "vergiftig is voor den mensch, van de geheele vijandschap tegen het leven.

„Het begrip van het „hiernamaals" van de z. g. n „ware wereld aan gene zijde van het graf," is alleen uitgevonden om de eenig reëele wereld te verontwaarden, om ons aardsch, werkelijk leven elk doel, elke bestaans­reden, eiken houvast te ontrukken. De begrippen „ziel" „geest," en ten slotte zelfs de „onsterfelijke ziel," zijn niets anders dan uitvindsels om het lichaam, ziek te maken, om het in discrediet te brengen of—want „ziek" en „heilig" zijn synoniem — om het „heilig" te maken. Om alle zaken, die waardig zijn ernstig behandeld te worden, de kwesties van voeding, woning, verstan­delijk leven, ziekenzorg, zindelijkheid, temperatuur met de gruwelijkste lichtzinnigheid te kunnen veron­achtzamen. In de plaats van de zorg voor de gezond­heid heeft men het „heil der ziel" ingesteld. Het „heil der ziel" die „folie circulaire", die zich beweegt tusschen de bekeeringskrampcn van den boeteling en de hyste­rie der ,,verlossing" ! Het begrip „zonde" is terzelfder­tijd uitgevonden als 't folterwerktuig dat erbij behoort: „de vrije wil" ; de wil om alle leversinstincten in ver­warring te brengen, om eene tweede natuur te doen ontstaan uit het wantrouwen in de gezonde instincten van het zelfbehoud. In het begrip van de belangeloos­heid, van de zelf verzaking, vindt men het ware embleem van de décadence, van de ontaarding. De aantrekke­lijkheid van al wat schadelijk is, de onmacht om zijn. eigen belangen te kunnen onderscheiden, de negatie der ikheid, dat alles zijn goede hoedanigheden geworden. In de christelijke terminologie noemt men hen de „plicht", de „heiligheid", de „goddelijkheid" in den mensch ! Eindelijk, en dat is misschien wel het verschrik­kelijkste, in het begrip van den „goeden mensch" kiest men partij voor alles wat ziek, zwak, mislukt is, voor alles wat aan zijn eigen bestaan lijdt, voor alles wat verdwijnen moet. De wet der teeltkeus wordt tegenge­werkt ; uit de tegenstelling van den f linken, fieren, goed geslaagden mensch, van den mensch, die de toe­komst waarborgt, maakt men een ideaal. De normale, gezonde mensch daarentegen wordt in de christelijke terminologie synoniem met den „boozen mensch"......„En men heeft aan deze begripsverwarring geloof gehecht, onder den naam van moraal !

Ecrasez l'infame! - -„Heeft men mij nu begrepen ? Dyonysos (d. i. de levensblijheid) tegen den gekruisigde."

Deze bladzijden die ik eenigszins vrij vertaald heb uit Nietzsche's Ecce Homo, bevatten als 't ware het gees­telijk testament van den grooten dichter-wijsgeer. Het zijn ongeveer de laatste woorden, die hij geschreven heeft voor de catastrophe, het zijn zijne laatste volkomen bewuste uitingen. Wanneer hij in zijne vroegere werken niet altijd even helder was, wanneer er hier of daar plaatsen in voorkomen, waarover de tekstverklaarders der toekomst mogelijk strijd zullen voeren, wanneer hij nu en dan de helderheid van zijn betoog geschaad heeft door de virtuositeit van zijn stijl, in die laatste blad­zijden van Ecce Homo is hij glashelder ; 't is of het de laatste opflikkering is van zijn grooten geest ; 't is of hij voorzien heeft, dat er in de toekomst menschen zou­den opstaan, die zich zijne leerlingen zouden noemen en met opzet een valschen zin in zijne woorden zouden trachten te leggen, en 't is of men in de zenuwachtige gehaastheid, waarmede dat laatste boek geschreven is, een streven erkent om in eenige woorden een voor ieder bevattelijk overzicht van zijne leer te geven. En uit vrees nog niet duidelijk gonoeg geweest te zijn, vraagt hij herhaaldelijk : Heeft men mij nu begrepen ?

Niemand kan nu nog in twijfel verkeeren en een ieder kan nu weten wat met Zarathustra, wat met Jenseits wat met al zijne andere boeken bedoeld is. 't Is n.1. de christelijke leer van goed en kwaad, de averechtsche waardebepaling van deugd en zonde, die in Jenseits gehekeld worden ; 't is de christelijke-moraal, waarvan hij de ontwikkelingsgeschiedenis in de „Genealogie der Moral" geschreven heeft, 't is de christelijke heiligheid", waarvan Zarathustra de tegenstelling is. Nietzsche aioemt zich zelf in zijn Ecce Homo de blijde boodschap per van de nieuwe wereldbeschouwing, van eene wereld­beschouwing die de tegenstelling, niet de voortzetting van de christelijke is. Niemand voor hem, zcoals hij zeer terecht opmerkt, heeft de christelijke moraal als het kwaad bij uitnemendheid beschouwd, alle christe lijke en minder christelijke critici en wijsgeeren hebben op de christelijke moraal willen voortbouwen. Allen hebben die moraal als het hoogst-bereikbare voor den mensch beschouwd. Nietzsche alleen, de groote door­denker, heeft erkend, dat die moraal beneden het menschelijk niveau staat. En dit zal voor ons, zeer vrije geesten, zijne onbetwistbare grootheid zijn, daardoor zal hij voor ons zijne meest onbetwistbare aanspraken op de onsterfelijkheid kunnen doen gelden.

Dat hij bovendien nog een der grootste woorden­kunstenaars der XlXe eeuw geweest is, voorzeker. Dat hij als stylist torenhoog uitsteekt boven alle andere wijsgeerige auteurs, ongetwijfeld. Maar dit mag zijn kroon niet wezen ; zijn hoogste roem ligt in het feit, dat hij geweest is : de blijde boodschapper der mondige menschheid, de onversaagde bestrijder der valsche mensch onteerende christelijke levensbeschouwing.